Jezelf in de wereld werpen. Die formulering van Simone de Beauvoir over de menselijke existentie begint steeds meer te knagen bij mij. Het klinkt als een onmogelijke opdracht, voortkomend uit een steeds groter wordend gemis.
Wat een mens is, is in de filosofie op vele manieren onderzocht en gedefinieerd. En wat een mens is, komt na een jaar leven in coronatijd, op allerlei manieren onder druk te staan. Waar ik in juni 2020 geleden de ideeën van William James gebruikte om het verlies van het sociale zelf als gevolg van de toen geldende coronamaatregelen aan te duiden, komt in februari 2021 een ander denkbeeld in mij op, dat mij meer zorgen baart. We worden langzaamaan steenachtig in ons bestaan.
Een steen is in zichzelf besloten. Er komt niets bij en er gaat niets af. Hij blijft stabiel, hooguit in de loop der eeuwen of millennia worden de hoeken rond, neemt het water hem mee en verwordt hij tot zand. Maar zelf heeft de steen geen invloed op zijn eigen lot. Hij ondergaat.
Mensen zijn anders. Wij zijn in staat onszelf als vrije wezens in de wereld te begeven, in relaties met anderen, onzeker over de uitkomst daarvan. Dit maakt ons mens. De Beauvoir en Sartre spreken van het verschil tussen een en soi, dat in zichzelf besloten is - een steenachtig bestaan - en een pour soi, dat de mens in relatie tot de ander duidt. De Beauvoir stelt dat jezelf tot mens maakt door jezelf in de wereld te werpen, zichzelf tot een gemis aan 'zijn' te maken door ons tot de wereld te verhouden. Die verhouding is deels lichamelijk, ontstaat deels vanuit onze intelligentie en is deels gevoelsmatig. Voor alle drie geldt dat zij betekenissen en doelen in de wereld doen verschijnen en redenen ontdekken om te ex-isteren, oftewel: uit ons steenachtige bestaan te treden. De Beauvoir gebruikt het woord 'warmte' om de eerste fase hierin te duiden. Niet iedereen durft buiten die primaire 'comfortzone' van het en-soi te treden. Over hen oordeelt ze scherp. Wie zichzelf niet in de wereld werpt is apathisch, lauw en zelfs laf: hij durft de sprong naar het buiten zichzelf treden niet te maken. Zij verwonderen zich niet, ze zijn onverschillig, ze durven niet te existeren en de wereld in vrijheid tegemoet te treden. De puber zet die eerste stap naar de vrijheid. Maar hoe, in deze tijd?
Waar De Beauvoir de ontwikkeling van 'steen' naar mens beschrijft, van en-soi naar pour-soi, lijkt het alsof het leven in het coronajaar ons terugwerpt op een minder ontwikkeld, steenachtig bestaan. Het leven wordt ingeperkt en daardoor nemen onze kracht en vitaliteit langzaam af. We koelen af, worden noodgedwongen 'lauw'.
Niet langer wordt mijn leven gedragen in die brede bedding van existeren in relaties tot vrienden, collega's, buren, bioscoopbezoekers met wie ik samen lach of ontroerd raak, winkeliers van wie ik niet allen producten afneem maar met wie ik mij samen mens voel. De blik op de verte wordt een beperkte blik die langzaam vergeet dat buiten bestaat. Het leven speelt zich in toenemende mate in isolatie af, achter beeldschermen, in de warme beschutting van het eigen huis. De vanzelfsprekendheid van een jaar geleden om mezelf tussen de mensen te begeven begin ik haast te vergeten. Het is het resultaat van mijn verwoede pogingen te accepteren wat onvermijdelijk is, terwijl ik ondertussen ook het verzet wil blijven voelen, om niet te vergeten dat ik mensen wil zien, ze wil omhelzen, wil samenzijn met ze.
De hoofdpersoon van Simone de Beauvoirs roman Niemand is onsterfelijk is graaf Fosca, die in de veertiende eeuw een onsterfelijkheidselixer heeft geslikt en door de eeuwen heen leeft, wetend dat iedereen om hem heen zal sterven behalve hij. Hij voelt dat niets wat hij doet onherroepelijk is, omdat er ten diepste niets op het spel staat voor hem. Het resultaat is een diepe existentiële verveling. Hij gaat relaties aan, verbreekt ze, neemt deel aan oorlogen en revoluties en gaat uiteindelijk, gedesillusioneerd, op reis naar Tibet en Samarkand. De passage over zijn lange reis is de kortste van het boek. In slechts enkele regels schetst De Beauvoir dat hij zichzelf is kwijtgeraakt en niet meer weet wie hij is, omdat hij niet langer in contact staat met andere mensen. Pas als hij weer onder de mensen komt, wordt hij opnieuw mens.
Ik ben zo bang dat inmiddels steeds meer mensen dit belangrijke deel van hun van menselijkheid kwijt beginnen te raken. Dat ze in de vrieskou zijn gaan liggen en na een initiële periode van bijna behaaglijk wegzakken in een warme, risicoloze, veilige wereld van Netflix of de nieuwste Oculus VR-bril, totdat de buitenwereld geen deel meer van hen is en ze niet meer de behoefte voelen zich in de wereld te werpen. De lauwheid kruipt onder onze huid, doet ons afkoelen tot een steenachtig niveau. We worden en-soi's, onze menselijkheid raakt uit zicht.
Merken we tijdig hoe koud we zijn geworden? Lukt het om vervolgens onszelf weer tot leven te wekken? En hoe is dat mogelijk, binnen de beperkingen van lockdowns en avondklokken? Ik weet het niet. Net zo min als de gestrande bergbeklimmer dat weet, wanneer hij opschrikt uit die haast comfortabele bevriezingstoestand waarin hij is beland door onderkoeling. Er is warmte nodig om zichzelf weer in de wereld te werpen. Wie zich onderwerpt aan de behaaglijkheid van de kou, warmt maar moeilijk op. Ik weet alleen dat hier de weg naar buiten ligt, om ons als mens weer in de wereld te willen werpen in plaats van weg te zakken in een onbeweeglijk 'zijn'. Tot die tijd moeten we met alle warmte die we in ons voelen blijven verlangen naar de wereld.
留言